Richt de aandacht op de kansarme student

Sinds de OECD (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) uitgebreide data verzamelt over het onderwijsniveau van de beroepsbevolking is er overtuigend bewijs voor de stelling dat dit de allerbelangrijkste factor is voor de toekomstige sociale, culturele en economische ontwikkelingskansen van een land. De meeste regeringen houden het daarom nauwlettend in de gaten. En allemaal verzinnen ze maatregelen om dit niveau te verbeteren. Helaas zijn die lang niet allemaal effectief. Sommige zijn zelfs contraproductief omdat ze gestoeld zijn op een politiek uitgangspunt of een onderwijsideologie. Bovendien kan teleurstelling over de effectiviteit van eerdere maatregelen weer leiden tot nieuwe contraproductieve maatregelen. Goed onafhankelijk onderzoek naar de effectiviteit van ons onderwijs helpt.

William Bowen en Michael McPherson baseren zich in Lesson Plan op veel belangwekkend onderzoek naar het succes en falen van zulke maatregelen. Ze laten zich niet verleiden tot grote stappen, snel thuis. Ze nemen de realiteit van het huidige hoger onderwijs van de Verenigde Staten als vertrekpunt en zoeken naar stapsgewijze verbeteringen. Zelf kunnen ze bogen op prachtige carrières in het hoger onderwijs en een enorme kennis van het wetenschappelijk onderzoek ernaar.

 

Hun basisassumptie is dat de toegankelijkheid tot het hoger onderwijs al bijna optimaal is: ruim 50 procent van de jeugd stroomt in. Maar voor een gezonde ontwikkeling van de VS moet nu alle energie ingezet op het behalen van een bachelor- of masterdiploma. De instellingen besteden heel veel tijd en geld aan het aantrekken en inschrijven van nieuwe studenten. Daardoor hebben ze voor het echt grote probleem minder geld en energie beschikbaar dan wenselijk is. Niet de instroom, maar de weg tussen instroom en diploma moet alle aandacht krijgen. De schrijvers gaan op zoek naar mogelijkheden om dat te verbeteren.

 

Interessant voor Nederland is hun analyse van de tweejarige opleiding, onze associate degree. Die is in de VS omvangrijk en speciaal bedoeld voor de studenten die doorstromen uit de community colleges. Het diplomarendement is bedroevend laag. Alle uitvallers zonder diploma hebben collegegeld betaald en omdat ze bijna allemaal uit gezinnen met lage inkomens komen hebben de meesten daarvoor geleend. De tragiek is dat de ongediplomeerde uitvallers met hun blijvend magere verdiencapaciteit nog lang een studieschuld zullen hebben. En de studenten die het diploma wel halen, zijn niet veel beter af. De marktwaarde van de tweejarige opleiding ligt nauwelijks hoger dan die van een eenvoudige beroepsopleiding. Ook dat zorgt voor langlopende studieschuld.

Alle mooie folders en vooruitzichten ten spijt, de universiteiten misleiden veel jonge mensen uit kansarme gezinnen. De auteurs presenteren bovendien opmerkelijke data over vergelijkbare groepen doorstromers, met eenzelfde voorkennis, hetzelfde intelligentieniveau, dezelfde familiekenmerken. De ene groep gaat naar de tweejarige opleiding en de andere naar de vierjarige bachelor. De eerste groep haalt een lager diplomarendement dan de tweede. De student van de tweejarige opleiding weet dat zijn marktwaarde nauwelijks toeneemt, hij maakt desondanks schulden en dat demotiveert hem. Daarom adviseren Bowen en McPherson alle ouders en studenten: ga niet naar de tweejarige opleiding. Als je enigszins kunt, volg dan de vierjarige bacheloropleiding. Je vergroot je studiekansen en jouw return-on-investment neemt enorm toe. Welk advies geven wij in Nederland aan de mbo-4-uitstroom?

 

Het collegegeld van de tweejarige opleidingen in de publiek gefinancierde Amerikaanse universiteiten ligt gemiddeld op 3400 dollar per jaar. Bij de vierjarige bachelor is dat gemiddeld 9400 dollar. Kom je uit een andere staat of uit het buitenland dan zijn deze collegegelden ongeveer 2,5 keer zo hoog. Uiteraard zijn de collegegelden bij de private universiteiten nog weer een stukje hoger; zij liggen gemiddeld op 33.000 dollar per jaar. Deze hoge kosten kunnen deels gecompenseerd worden door beurzen en leningen van de federale overheid. En de rijke private universiteiten trekken zeer slimme studenten uit de bottom half aan door hen met een beurs te verleiden.

In de VS en ook hier gaan er regelmatig stemmen op om de toegang tot de publiek gefinancierde universiteiten gratis te maken. De auteurs van dit boek voeren overtuigende bewijzen aan dat dit contraproductief zal werken. De verhouding tussen publiek gefinancierde en private universiteiten zou ernstig verstoord raken. Ze laten met historische cijferreeksen zien dat de publieke bekostiging in tijden van crisis daalde en dat de collegegelden een vaste inkomstenbron vormden of verhoogd werden zonder dat het aantal studenten daalde. Daardoor konden vele publiek gefinancierde universiteiten het hoofd boven water houden. Ook laten ze zien dat de druk op studenten om bij hoge collegegelden hun studietijd effectief te gebruiken toeneemt. Bovendien tellen de publiek gefinancierde universiteiten heel veel studenten uit de kansarme gezinnen van de VS. Zij hebben een hoge motivatie en het ontbreekt ze meestal niet aan voldoende vooropleiding. Vanwege de kosten besluiten ze veelal om in het ouderlijk huis te blijven wonen en ze hebben vaak ook taken in het gezin. Vervolgens moeten ze ook werken, soms om het gezinsinkomen op peil te houden en anders om hun studieschuld niet te veel te laten oplopen. Dat is begrijpelijk en kunnen we niemand kwalijk nemen. Maar de schrijvers rekenen ons voor dat dit penny wise and pound foolish is. Het bijverdienen tijdens de studie is vaak de oorzaak van ongediplomeerde uitval of van ernstige studievertraging. De bijverdiensten tijdens de studie kennen altijd een lage uurprijs. Terwijl de verdiensten na diplomering veelal omhoog schieten en de kosten van een studielening gemiddeld ver overtreffen. Dus is het advies van de schrijvers: gebruik je studietijd om te studeren en ga werken na de diplomering.

 

Alle Amerikaanse universiteiten kennen een grote mate van autonomie of claimen die. Vanuit die positie beconcurreren ze elkaar sterk. Naast overvloedige voorlichting aan zeventienjarigen hoort daar blijkbaar ook bij dat er topsport wordt bedreven om de naam van de universiteit te laten schitteren. Ook de publiek gefinancierde universiteiten hebben er heel veel voor over om een topteam in een nationale competitie te hebben – zelfs als de coach een jaarsalaris van 1 tot 1,5 miljoen dollar ontvangt. In eerder onderzoek berekenden de auteurs dat in veruit de meeste gevallen de universiteit financieel verlies leidt op haar topsportambities, maar dat mag de pret niet drukken. Het instellingsbelang is groot, het imago moet doorlopend opgekrikt. Het heeft niets met de kwaliteit van het onderwijs van doen, maar de naam van de universiteit moet verbonden zijn aan de prestaties van een topsporter. Ook de boards of trustees spelen daarin een rol. De toezichthouders komen meestal niet uit de onderwijswereld. Zij zien hoe sommige universiteiten door te grote risico’s teloorgaan en sommige collega-toezichthouders aangeklaagd worden voor faillissement of schade. De toezichthouder doet het erbij, naast een dagtaak, tegen een lage vergoeding en met beperkte invloed. De teneur is dan ook: maak bij alles een risicoprofiel en vermijd te grote risico’s.

Het gevolg hiervan dat innovatie op een lager pitje komt te staan: liever de zekerheden van het verleden dat risico’s in de toekomst. Het betekent ook dat veel bestuurders in de grote, publiek gefinancierde universiteiten de hoge uitval en het lage diplomarendement voor lief nemen, en er bij voorkeur geen verantwoording voor afleggen. Of dat studenten uit kansarmere groepen geweerd worden, door een combinatie van selectie aan de poort en financiële drempels. Dat is de schrijvers een doorn in het oog. Zij menen dat er nog veel talent schuilt in de Amerikaanse samenleving, vooral in de bottom half. Ze vinden dat politici, toezichthouders, bestuurders en docenten meer aandacht aan deze groepen moeten besteden. Velen die nu vroegtijdig uitvallen, zouden dan de eindstreep kunnen halen. De boodschap is duidelijk: laat je niet afleiden door topsport, overdadige pr-campagnes of extra programma’s voor de beste student. Geef de meeste energie aan de student die dit het meest nodig heeft.

 

Is dit herkenbaar voor Nederland? Laten ook wij veel studenten uit de bottom half in de kou staan?

Een bijzonder interessante ontwikkeling in dit verband zijn de honoursprogramma’s. Tien jaar geleden dacht niemand daarover na. Nu ontwikkelt bijna iedere zichzelf respecterende hogeschool en universiteit extra programma’s voor de beste student. En bijna geen bestuurder durft tegen de stroom in te roeien of een controversieel standpunt in te nemen. Meestal wordt in het tweede, derde en vierde studiejaar in totaal 30, soms 45 studiepunten extra aangeboden. De student hoeft de kosten niet te betalen. Als een hogeschool ongeveer 7 procent van zijn studenten als excellent beschouwt en een honoursprogramma laat volgen zonder daar inkomsten voor te genereren, dan gaat dat ten koste van de gemiddelde of zwakkere student. Gezien de hoge ontwikkelkosten en lage studentenaantallen neigt dat al gauw naar een aanzienlijke post op de hogeschoolbegroting.

Bowen en McPherson verdelen de studentpopulatie in kwartielen. Het eerste kwartiel bestaat uit studenten die het altijd redden, het tweede kwartiel moet zijn best doen, vooral niet bijverdienen en redt het ook. Voor kwartiel drie en vier wordt het veel moeilijker. Docenten en medewerkers zouden volgens de auteuers veruit de meeste aandacht aan deze studenten moeten geven. Het is precies wat in Nederland op dit moment niet gebeurt. Wij geven veruit de meeste aandacht aan de 7 procent excellente studenten en praten elkaar massaal aan dat dit heel wijs is!

Hogescholen gebruiken honoursprogramma’s voor hun imagocampagnes zoals Amerikaanse universiteiten dat doen met hun topsportteams. Waarom ontvangt de excellente student een surplus op zijn publiek gefinancierde studie en hoeft hij dat niet zelf te betalen? Bij praktijkopleider NCOI zouden ze dat wel anders aanpakken. Stel dat de honoursstudent de kosten uit eigen zak moet betalen, zou hij zich dan nog steeds inschrijven voor dit onderdeel? Ik denk dat iedereen het antwoord weet. Of stel dat de kosten voor honoursprogramma’s volledig ten goede zouden komen aan studenten in het derde en vierde kwartiel, wat zou dat betekenen voor het studiesucces van de instelling?

Bowen en McPherson behandelen nog veel meer onderwerpen. Ze waarschuwen de presidents niet continu te klagen over bureaucratie, ze benadrukken de belangrijke rol van de president, ze verwijzen naar veel leerzame casussen, ze benadrukken het belang van een goede balans tussen staatssubsidies en private collegegelden, ze bestrijden het al te gemakkelijke idee in de Amerikaanse pers dat de verhouding docent-ondersteunend personeel helemaal scheef getrokken is, ze wijzen op het belang van goed onderwijskundig leiderschap, ze bespreken onderzoek naar effectief gebruik van moderne technologie in het leerproces. En dat alles op een zeer evenwichtige manier en goed onderbouwd.

Zeker voor al degenen die de komende periode gaan nadenken over de agenda voor het hoger onderwijs in Nederland is het interessant om dit overzichtelijke boek te lezen. Het advies van Bowen en McPherson is duidelijk: prestatie-afspraken tussen overheid en hogeronderwijsinstellingen zijn blijvend nodig, maar wel met “the right balance between the need to monitor the performance of boards, as well as presidents, and the need to avoid protracted, overly personal, overtly publicized conflicts that serve no compelling educational purpose”.

 

Pim Breebaart is lid van de recensieredactie van Th&ma. Deze recensie werd in oktober 2016 gepubliceerd.


William G. Bowen and Michael S. McPherson: Lesson Plan. An Agenda for Change in American Higher Education

Princeton University Press, Princeton. ISBN 9780691172101; 184 blz. € 22,97