Finesses in toezicht houden

Toezicht houden vraagt om betrokkenheid en afstand. Betrokkenheid om aan de voorkant met het bestuur mee te denken over de strategie, bij de implementatie desgewenst te adviseren en zeker niet om langs de kant te blijven staan. Toezicht houden vraagt ook om afstand om met een brede en onafhankelijke blik feedback te kunnen geven over het effectief en efficiënt uitvoeren van die strategie. Steven Schuit en Casper Jaspers schrijven in het Handboek Voorzitter (Mediawerf, 2017) op pagina 151 dat ‘het College van Bestuur de Raad van Toezicht moet betrekken bij het formuleren van de strategie en bij materiële wijzigingen van een bestaande strategie’. En vervolgen dat de Raad moet kunnen ‘vaststellen dat het bestuur zich daadwerkelijk achter de vastgestelde strategie opstelt’. Dit alles vraagt van de toezichthouder ‘meer kennis van de organisatie, de markt en de producten of diensten en de dilemma’s dan van – gewone – interne toezichthouders mag worden verwacht’. De conclusie is duidelijk. Het is geen gemakkelijke opgave, want de tijd en middelen die toezichthouders tot hun beschikking hebben, zijn zeer beperkt. Binnen die randvoorwaarden moeten wij periodiek beoordelen of wij onze functie goed hebben uitgeoefend. En dat is om meerdere redenen een moeilijk te beantwoorden vraag.

Ten eerste is het de vraag wie en wat de Raad van Toezicht vertegenwoordigt? Is de Raad van Toezicht het hoogste interne orgaan dat in het belang van de organisatie toezicht houdt? Of is de Raad een vertegenwoordiger van ‘de samenleving’? Nog niet zo lang geleden zouden velen het eerste antwoord geven, maar vandaag de dag neigen velen naar het tweede standpunt. In de statuten van meerdere hogescholen zal staan dat de toezichthouder zijn functie uitoefent in het belang van de hogeschool. Maar minister Plasterk van BZK stuurde een nieuw wetsontwerp naar de Kamer waarin het toezicht in de semipublieke sector meer aan het maatschappelijk belang wordt gekoppeld. Het perspectief dat gekozen wordt, is mede bepalend voor het antwoord op de vraag of er goed toezicht wordt gehouden.

Ten tweede is er geen opdrachtgever die beoordeelt of de Raad van Toezicht zijn functie goed uitoefent. De Raad stelt deze vraag aan zichzelf. Dat lijkt een plezierige omstandigheid. Het schept ruimte. Maar is dat echt wel zo goed voor het functioneren van de Raad van Toezicht? Het zorgt ook voor onzekerheid, niet alleen bij de Raad van Toezicht, maar ook bij de interne en externe stakeholders. Een Raad van Commissarissen heeft het grote voordeel dat deze benoemd wordt door en verantwoording moet afleggen aan de aandeelhouders of de eigenaren van de firma. Alle stakeholders weten dit en dat geeft veel legitimiteit aan het functioneren van de Raad van Commissarissen. Bij de Raad van Toezicht is de legitimiteit diffuus. De legitimiteit steunt hier vooral op de wijsheid en het gezag van de toezichthouders zelf. Dit stelt dus hoge eisen aan het plicht- en normbesef, evenals aan de tijdsinvestering en het kennisniveau van de leden van de Raden van Toezicht van hogescholen

Ten derde blijkt het heel moeilijk te zijn om criteria voor de kwaliteit van het onderwijs en het onderzoek te bepalen waaraan we spiegelen of de toezichthouders het goede doen? Ieder criterium leidt tot discussie. En terecht. Stel je voor dat we het succes van de toezichthouders afmeten aan het diplomarendement, dan zullen velen daar tegen in brengen dat dit criterium tekortschiet. Het is te eendimensionaal. En als we zouden zeggen dat de vorming van de student tot wereldburger het criterium is dan overladen we onszelf met onoplosbare meetproblemen. Misschien is het dus beter om ons te beperken tot de kwaliteit van het toezicht op de effectiviteit en efficiëntie van het beleid van het bestuur? Maar ook dan, hoe meten we of we daar goed toezicht op houden? Of moeten we ons daarvoor door externen laten accrediteren?

Michael Fullan schrijft in The Principal (Jossey-Bass, 2014) dat de prestaties van de top afgemeten moeten worden aan het antwoord op de vraag of de student veel en tijdig leert. Als we dat toepassen op de hogescholen dan kunnen toezichthouders van veel hogescholen niet tevreden zijn. Immers het studiesucces is dalende. Maar daar staat weer een ander gegeven tegenover. Het hele Nederlandse onderwijs scoort al decennia goed in de internationale benchmark. Dat geldt voor leerlingen op de basis- en middelbare scholen, maar ook voor studenten van de mbo-scholen, de hogescholen en de universiteiten. Al deze onderwijsinstellingen kunnen zich goed meten met hun buitenlandse collega-instellingen. De hogescholen hebben de laatste dertig jaar steeds grotere groepen studenten uit de bottom half aangetrokken. En zeker bij de grote stadshogescholen is het aantal studenten dat als eerste in hun familiegeschiedenis gaat studeren groter dan dertig tot veertig jaar geleden. Het hoger onderwijs is toegankelijker geworden voor een bredere groep uit de samenleving. En dat mag op het conto van de hogescholen geschreven worden. Als de toezichthouders hun taak opvatten als vertegenwoordiger van de samenleving dan zullen zij moeten toezien dat deze grote toegankelijkheid ook gepaard gaat met extra steun voor dit deel van de studenten om te voorkomen dat de retentie en het behalen van het diploma onbereikbaar blijven.

Ten vierde gelooft de Nederlandse samenleving sterk in de nuttige werking van de autonomie van schoolbesturen. De Nederlandse overheid heeft de autonomie van het onderwijsbestuur vergroot. Dat is een hoeksteen van het onderwijsbeleid geworden. Daarmee samenhangend wordt de toezichtlast ook groter. Om de grotere autonomie van het bestuur goed in te bedden is er een intern toezichthouder gecreëerd. De samenleving verwacht veel van de intern toezichthouder. Maar zijn die verwachtingen realistisch? Is er rekening mee gehouden dat het perspectief van waaruit we toezicht houden, bepaalt wat we wel en niet zien? Realiseren we ons voldoende dat we een foute inschatting kunnen maken of dat we te laat of onvoldoende feedback hebben gegeven aan het bestuur en de hele hogeschool? Zijn we ons er van bewust dat het toezicht meer dimensies gekregen heeft, waarvan sommige tot voor kort onbekend of nauwelijks in beeld waren? De kunst voor toezichthouders is om zichzelf periodiek integer en volledig te evalueren en te beoordelen. Dan mag geconstateerd worden dat er fouten zijn gemaakt en mag er geleerd worden van het verleden. Het gaat immers om een zeer serieus leerproces, waarbij helemaal niet past dat er overtrokken verwachtingen zijn over het functioneren van de Raad van Toezicht. Niet bij de samenleving en ook niet bij de Raad van Toezicht zelf. Want overtrokken verwachtingen leiden meestal tot narcisme, waar realisme tot een beter resultaat leidt.

In de woningbouwsector is recent een certificering van bestuurders en toezichthouders ingevoerd. In de gezondheidszorg wordt actueel geëxperimenteerd met een certificering van de bestuurders en spreken sommigen al enige tijd over de noodzaak om dit voor toezichthouders in te voeren. Het is niet gek te veronderstellen dat dit onderwerp door de samenleving en de politiek ook voor het onderwijs geagendeerd zal worden. Een certificering die door de sector zelf wordt ontwikkeld is dan te prefereren. Dit kan de professionalisering van het toezicht ten goede komen.

Als ik er iets langer over nadenk, dat vind ik eigenlijk dat de Raad van Toezicht een simplistische oplossing is voor het complex vraagstuk van de besturing van een onderwijsinstelling. Des te knapper van alle betrokkenen dat het in zo veel hogescholen zo goed gaat.

‘Finesses in toezicht houden’ werd gepubliceerd als voorwoord van de voorzitter bij het jaarverslag 2016 van de Vereniging van Toezichthouders van Hogescholen

Geef een reactie