Studiesucces of studiefalen?

Recensie over Rutger Kappe cs. , Studiesucces in de G5, opbrengsten studiesucces onderzoek door zes Randstadhogescholen, november 2015.

Het is 2005, minister Rita Verdonk zal op maandagochtend met vele studenten in De Haagse Hogeschool discussiëren over het succes en falen van de integratie, op vrijdagochtend laat ze een ambtenaar bellen dat ze wel wil spreken maar ze wil niet in discussie, waarop direct een alternatief wordt gevonden in Hans Dijkstal. Hij is er als Verdonk na haar toespraakje wegrent en hij twee uur lang met 400 studenten in gesprek gaat. Verdonk ziet de integratie als mislukt en plaatst ieder feit in dit referentiekader.  Hans Dijkstal is optimistisch met een gezonde hoeveelheid realisme. Hij waardeert de sociale mobiliteit van kinderen uit de allochtone gezinnen. Hij waardeert de ouders die hun kinderen motiveren voor hoger onderwijs.  Hij krijgt aan het eind een warm applaus.

Een jaar eerder heeft lector Jacques van de Ven de studenten populatie van de Haagse Hogeschool door middel van een grootschalige enquête onderzocht op sociaal economische achtergrond, etniciteit en opleidingsniveau van de ouders. Hij baseert zich op de concepten van James Coleman en Pierre Bourdieu over sociaal en cultureel kapitaal dat kinderen van huis uit meekrijgen. Hij constateert dat 53% van de studenten tot de eerste generatie studenten behoren, een term uit de Amerikaanse wetenschappelijk literatuur (Van de Ven ea., Succesvol in Den Haag?!). Deze studenten komen uit gezinnen met ouders die de ervaring en vaardigheden missen om hun kind te begeleiden in hun studie in het hoger onderwijs, te waarschuwen voor valkuilen in de studie en te enthousiasmeren op het moment dat dit nodig is. 53% is veel.

Eén van de problemen van het onderzoeken en beschrijven van het studiesucces van studenten is dat we het in de vorm van een pijplijn omschrijven. Er komt een cohort van die omvang en dat niveau aan, die bereiken op moment x de startlijn van het hoger onderwijs, dan bereikt y procent in z jaar de eindstreep, onderweg verliezen we zoveel procent, en na de diplomering komt zoveel procent van de ene groep en zoveel procent van de andere groep binnen zes maanden aan het werk en na drie jaar verdienen ze zoveel  euro’s.  Ook de strategische plannen van een hogeschool of de driemaandelijkse managementrapportages van faculteiten en opleidingen kennen dit patroon. We beschrijven het studeren in het hoger onderwijs als een pijplijn en dat voedt het idee van beheersbaarheid. Maar de studievoortgang blijkt een relatief eigen weg te gaan, deels los van de inzet en wil van de student, docent of leidinggevende.

William Bowen en Derek Bok gaven hun onderzoek naar het studiesucces van de minorities in het Amerikaanse hoger onderwijs de metafoor mee van de vorm van de rivier (The Shape of the River, 1998). Een rivier ontstaat en groeit aan, soms versnelt de stroom en is er een waterval, op andere momenten lijkt het water langzaam te stromen, dan hangt er mist boven het water waardoor het uitzicht belemmerd wordt, zijn er verraderlijke zandbanken of is het water erg troebel en kun je de gevaarlijke rotspunten  onder het wateroppervlak niet zien en soms is het water glashelder en stroomt lekker door. Maar steeds verandert de situatie. Het is de kunde van de stuurman om over de rivier te varen. Deze metafoor is waarschijnlijk veel toepasselijker dan welke pijplijn dan ook. Zowel voor de niet-westers allochtone student als voor de autochtone student.

Sinds 2013 doen de G5-hogescholen onder leiding van Rutger Kappe, lector studiesucces aan de Hogeschool Inholland, gezamenlijk onderzoek naar het studiesucces en -falen in hun hogescholen. Gezien de gelijksoortige problematiek van de Randstadhogescholen is het zeer te waarderen dat de sinds 2007 bestaande losse contacten tussen de G5-hogescholen zijn omgezet in een blijvende onderzoeksgroep met een voortgaande reeks onderzoekspublicaties en beleidsaanbevelingen. Onderhavige publicatie bestaat eigenlijk uit drie verschillende studies. De eerste studie onderzoekt het studiesucces van ‘late switchers’ , de tweede onderzoekt het langstuderen en de derde de relatie tussen de sociaal-economische status en het studiesucces. Kappe cs. hebben gekozen om de G5- hogescholen te vergelijken met de grote hogescholen buiten de Randstad en met de overige kleinere hogescholen. Die indeling is heel begrijpelijk, maar de derde groep overige hogescholen is wellicht té gevarieerd in uitval en studiesucces om vergeleken te worden met de twee groepen grote hogescholen. Maar laat ik er direct aan toevoegen, het is een stevige studie en er staan zeer waardevolle analyses in voor iedereen die in het hbo werkt.

De eerste studie onderzoekt het studiesucces van studenten die na meer dan één jaar de opleiding staken en, al dan niet met een onderbreking, een andere opleiding kiezen. De late switchers. De G5-hogescholen kennen evenveel studieswitchers als de andere hogescholen, maar in de Randstad switchen de studenten vaker naar een andere hogeschool. Dat heeft alles te maken met het feit dat het in de Randstad gemakkelijker is een andere hogeschool te vinden terwijl je in hetzelfde, bijna altijd ouderlijke, huis blijft wonen. In Groningen of Eindhoven is er maar één aanbieder van hoger beroeps onderwijs. Dus hebben alle studenten die niet tevreden zijn met hun hogeschool en niet willen verhuizen geen keus. Heel jammer voor ze. Je zou ook kunnen zeggen dat dit in de Randstad beter geregeld is. Maar het probleem ligt natuurlijk maar voor een deel bij de aanbieder van onderwijs. Als de studenten meer  reislustig zouden zijn en ook iets meer autonomie en volwassenheid zouden tonen dan vertrekken ze uit hun regio als ze van hogeschool willen veranderen. De onderzoekers hadden het provincialisme van de hogeschoolstudent scherper in beeld kunnen brengen.  Bijna alle studenten van de grote hogescholen komen uit de regio. Opmerkelijk is dat ook de woonplaats van de alumni sterk regio gebonden is. De actuele woonplaats van de alumni van de grote hogescholen  is 10, 20 of 30 jaar na hun afstuderen nog steeds overwegend de regio van hun hogeschool. En dat geldt voor Amsterdam net zo sterk als voor Zwolle. Zie daarvoor de statistiek die je kunt maken van de actuele woonplaatsen op Linkedin. Zijn er uitzonderingen? Ja. Sommige kunsthogescholen, conservatoria, de Design Academy en Hotelschool Den Haag kennen een veel groter spreidingsgebied zowel bij de instroom als na de uitstroom. Zij kunnen met recht zeggen: onze alumni gedragen zich als wereldburgers. Maar het aantal studenten van de kleinere hogescholen vormt slechts een klein deel van het hbo. Voor verder onderzoek zou het interessant zijn om de negatieve gevolgen van de identificatie van de grote hogescholen met hun regio te onderzoeken. Misschien kan dat ook nieuw licht werpen op het gegeven dat de grote hogescholen buiten de Randstad weinig switchende studenten naar andere hogescholen kennen.

De tweede studie zoekt naar oorzaken van de toename van langstudeerders. Ieder jaar lijkt deze groep toe te nemen en de trend is nog niet gekeerd. De statistiek in dit onderzoek geeft aan dat alle grote hogescholen in Nederland ongeveer evenveel langstudeerders kennen, het maakt niet veel uit of je in Amsterdam of Groningen studeert, het zijn er veel, ruim 25% van de studenten doet minimaal 6 jaar over zijn bachelorstudie. De groep van kleine hogescholen kent een zelfde oplopende trend van langstudeerders maar wel met een significant lager percentage. De onderzoekers brengen de cijfers en statistieken goed in beeld. Toch mis ik na lezing een oorzakelijk verband. Je zou toch willen weten wat er aan te doen is? Ik moest denken aan het proefschrift van Rick Wolff, Presteren op eigen bodem, UvA, 2013.  Wolff weet door zijn diepgaand onderzoek aannemelijk te maken dat voor eerste generatie studenten van belang is dat er sturing en aanwezigheidsplicht is, dat een persoonlijke benadering van studenten de norm is, dat groepsvorming in kleine groepen plaatsvindt en samenhang tussen vakken wordt aangebracht. Dit helpt niet-westers allochtonen op een goede manier door de studie. Het was interessant geweest als de onderzoekers iets meer hadden voort gebouwd op dit eerdere onderzoek.

De derde studie gaat over de correlatie tussen het ouderlijk inkomen  en het studiesucces.  Honderd jaar geleden was het ouderlijk inkomen voor een belangrijk deel bepalend voor de schoolloopbaan van kinderen. Uit dit onderzoek bij de hogescholen blijkt dat de correlatie tussen deze twee factoren tegenwoordig heel klein is. Alleen bij de laagste inkomensgroep van een verdeling naar acht groepen lijkt er een beperkt oorzakelijk verband te zijn en bij de hoogste inkomensgroep. Maar bij die laatste is er dan sprake van een verhoogde doorstroom na 1 jaar naar het wetenschappelijk onderwijs. Voor de overgrote meerderheid van de Nederlandse gezinnen is er geen enkel oorzakelijk verband aan te tonen. Dat stemt overeen met  veel ander onderzoek. De correlatie met het sociaal en cultureel kapitaal van het ouderlijk gezin is dus veel meer bepalend voor het studiesucces of -falen dan het economisch kapitaal. Een interessante vervolgvraag is hoeveel verborgen talent er nog resteert in de  Nederlandse jeugd? Functioneren het basis en voortgezet onderwijs al zo goed dat bijna alle  talent voor het hoger onderwijs daadwerkelijk aangesproken wordt? Waarschijnlijk kent alleen de groep niet-westers allochtone jeugd nog veel verborgen talent. Daar zouden de grote hogescholen dan meer werk van moeten maken.  Dat vergt van docenten een aanzienlijk grotere pedagogisch-didactische vaardigheid en een grotere culturele empathie. Of is dit gezien de actueel erg tegenvallende leerprestaties van de allochtone studenten een te zware taak voor de grote hogescholen?

Al met al is deze G-5-publicatie een mooi staaltje beschrijvende statistiek geworden.  Iets meer conceptueel denken over de pedagogisch-didactische tekortkomingen van het hoger beroeps onderwijs en enige illustraties van de meanderende rivier die door studenten bevaren wordt zal de verbeelding van de lezer aanspreken. 2015 was in de VS  het jaar van opmerkelijke protesten van de minority students tegen achterstelling gedurende de universitaire studie. De meeste Nederlandse allochtone studenten hebben na een inspannende hordeloop in het basis en voortgezet onderwijs in het hoger onderwijs een nog hogere horde te nemen. De laatste paar jaar gaat ze dat slechter af dan tien jaar geleden. De cijfers van retentie na 1 jaar, uitval, voortgang en studiesucces voor niet-westers allochtone studenten verslechteren op dit moment in rap tempo. Dat levert teleurstelling, machteloosheid, onbegrip en boosheid op. Dit moet zich ergens uiten, misschien door een bezetting van een Randstadhogeschool  door studenten? Met harde eisen over het curriculum en de kwaliteit van de docenten? En stel dat dit gebeurt wat zouden de niet-westerse allochtone studenten kunnen eisen om een eerlijke kans te krijgen? De onderwijsgeschiedenis van de hoog ontwikkelde landen leert dat dit waarschijnlijk gemakkelijker is  dan we denken (zie Goderis, Public sector achievement in 36 countries, 2015).

Ten eerste eisen de studenten een systeem van onafhankelijke toetsing waarmee zij hun halfjaarlijkse leervorderingen kunnen volgen. Het helpt als de toetsresultaten van alle  hogescholen worden gepubliceerd en vergeleken. Maar er is een nog veel belangrijkere winst als deze eis van studenten wordt ingewilligd. Alle talenten krijgen dezelfde objectieve toetskansen. En dat heeft 50 tot 100 jaar geleden geleid tot een enorme toename van kansen voor kinderen uit de onderste laag van de middenklasse en kinderen uit de arbeidersklasse. Het is zeker niet ondenkbaar dat de huidige eerste generatie studenten net zoals hun voorgangers een voordeel kunnen halen uit onafhankelijke toetsing. Stel je voor dat ieder half jaar alle studenten van de pabo- en tweedegraads lerarenopleidingen voor hun belangrijkste vakken onafhankelijke voortgangstoetsen moeten maken, het kan de status van deze opleidingen sterk omhoog stuwen, de status van het beroep aanzienlijk verhogen en waarschijnlijk kan het aan de eerst generatie studenten een grotere kans op studiesucces bieden. Misschien kan de G-5-onderzoeksgroep dit onderwerp eens goed bestuderen.

En ten tweede zouden studenten eisen kunnen stellen aan het onderwijs dat zij genieten. Zij kunnen eisen dat ze docenten krijgen die hen stimuleren veel te leren. Als ze het uitstekende onderzoek naar effectief onderwijs van John Hattie, University of Melbourne, gelezen hebben dan zouden ze de volgende eisen kunnen zijn:

  1. Iedere docent spant zich heel erg in omdat hij weet dat het studiesucces of – falen een leven kan maken of breken.
  2. Iedere docent weet dat zijn impact op het leren van zijn studenten groot is.
  3. Iedere docent bereidt zijn les tot in de puntjes voor.
  4. Iedere docent denkt meer na over hoe de student veel zal leren.
  5. Iedere docent interpreteert elke tentamenuitslag als feedback op de impact die hij heeft op het leren door zijn studenten.
  6. Iedere docent stelt ruim de helft van de les of het college vragen aan de studenten, stimuleert presentaties door studenten en voert een dialoog over het onderwerp.
  7. Ieder docentteam evalueert het leerresultaat heel nauwkeurig met als doel dat ieder volgend cohort studenten meer leert.
  8. Iedere docent is altijd een kwartier voor de start van de les of college in het lokaal en gebruikt de tijd om aan iedere binnenkomende student een vraag te stellen en de sfeer zo ontspannen en betrokken mogelijk te maken. Hij spreekt iedere student ook altijd met zijn naam aan.
  9. Tijdens de laatste vijf minuten van elke les of college vraagt de docent aan de studenten wat ze vandaag geleerd hebben, hij vraagt het in het bijzonder aan hen die minder enthousiast leken of op de achterste bank zijn gaan zitten.

10.  Iedere docent sluit altijd af met een bemoedigende zin voor allen.

Misschien kunnen de G5-hogescholen een studentenbezetting van de werkkamer van de voorzitter voorkomen door deze tien punten intensief met hun docententeams te bespreken  en  het succes hiervan te laten evalueren door de G5-onderzoeksgroep. Het onderwijs in de G5-hogescholen kan beter in het voordeel van alle studenten en echt veel beter in het voordeel van de eerste generatie studenten.

Pim Breebaart

Deze recensie is gepubliceerd in Th&ma jaargang 2016 nummer 3.