De schande van de hoge uitval

David Kirp: The College Dropout Scandal

Oxford University Press, New York. ISBN 9780190862220; 175 blz. $24.99

Een modale leerling weet op zijn elfde of vmbo misschien te licht en vwo te zwaar is. Hij zal alles op alles zetten om, gesteund door zijn ouders, het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) te halen, met als bonus een opleiding aan een hogeschool. Dit is voor veel jongens uit de onderste helft van de Nederlandse samenleving dé kans om in de middenklasse terecht te komen. Als hij aan zijn opleiding in het hoger beroepsonderwijs (hbo) is begonnen, weet hij zonder de cijfers te kennen dat veel mannelijke medehavisten het niet halen. Na een jaar is 43 procent en na drie jaar bijna 50 procent met zijn opleiding gestopt. Dat blijft niet onopgemerkt. Ruim tweederde van de mannelijke drop-outs met een havodiploma probeert een tweede studie.

Dat is de situatie in Nederland, maar hoe is het in de Verenigde Staten? Dat had van 1870 tot 1970 veruit de hoogst opgeleide beroepsbevolking. De highschool en de bacheloropleiding stonden garant voor een grote en sterke middenklasse. Geen enkel Europees land kon daarbij in de schaduw staan. Tot 1970. Actueel staat de VS wereldwijd op een 26ste plaats op de lijst van kennis en vaardigheden van vijftienjarigen en is het studiesucces in de associate degree en de bacheloropleiding dramatisch laag. 

David Kirp, hoogleraar aan de Universiteit van Californië in Berkeley en voormalig lid van de onderwijscommissie onder president Obama, deed onderzoek naar de uitval tijdens het eerste studiejaar van associate degree- en bacheloropleidingen. Ruim 40 procent van alle Amerikaanse eerstejaarsstudenten behaalt geen diploma. Dit percentage is het gemiddelde van de overwegend kleine topuniversiteiten met meer dan 90 procent studiesucces en grote staatsgefinancierde universiteiten met een uitval van eerstejaarsstudenten ruim boven de 50 procent en een studiesucces rond de 30 procent. 

34 miljoen Amerikanen boven de 25 jaar zijn ooit aan een bacheloropleiding begonnen, maar hebben nooit het diploma behaald. Ze hebben aan hun mislukte studie een studieschuld en een hoop desillusies overgehouden. De dromen die ze op de highschool koesterden over hun toekomst zijn niet uitgekomen. Ze kregen geen vaste baan. Als ze trouwden, had hun partner een lage verdiencapaciteit. Ze wonen in de slechtste wijken van de grote steden en hebben bovengemiddeld te maken met corruptie, geweld en gevangenisstraffen. Ze hebben geen ziektekostenverzekering en pensioen bouwen ze niet op. Ze zitten gevangen in de onderkant van de samenleving. De overgrote meerderheid van hen heeft de middenklasse nooit bereikt. 

De conclusie dat deze drop-outs aanzienlijk beter terecht waren gekomen als ze niet aan een universiteit waren gaan studeren, is wrang, constateert Kirp. De actuele studieschuld in de VS is opgelopen tot 1500 miljard dollar. Een onevenredig groot deel daarvan moet worden terugbetaald door studenten van Afro-Amerikaanse en latino-afkomst. Niet alleen de toekomstverwachtingen van de drop-outs blijken een illusie, zoals Kirp beschrijft, maar naar we nu weten is ook een grote groep gediplomeerde bachelors uit de zwarte en latinobevolking in maart, april en mei van dit jaar werkloos geworden en missen zij de inkomsten om hun studieschuld af te lossen. Dat legt een forse financiële en psychische druk op henzelf en hun gezinnen.

Kirp vraagt aan de bestuurders en docenten van de universiteiten of zij zich wel interesseren voor de studenten die extra steun nodig hebben. Het schandaal dat Kirp beschrijft is niet alleen de hoogte van de uitval en de hoge studieschulden, maar ook de inertie waarmee veel rectoren en docenten de studieproblemen van hun studenten benaderen. De meesten zijn er volstrekt niet in geïnteresseerd – het is hún probleem niet. Kirp reist het land door en gaat op zoek naar instellingen die er wél in slagen om de uitval tegen te gaan. Hij beschrijft er zeven. 

Wat is ervoor nodig om eerstegeneratiestudenten en studenten uit de onderste helft van de samenleving succesvol te laten studeren? Als ik de opbrengst van dit zoekproces kort samenvat: gepassioneerde en inspirerende leiding van de rector, voldoende docenten die het belang van deze groep studenten willen dienen en een groot uithoudingsvermogen. Natuurlijk zijn bijspijkercursussen van belang; zonder voldoende basiskennis is iedere vervolgstudie moeilijk. Maar Kirp beschrijft vooral dat succesvolle universiteiten iedere eerstegeneratiestudent of student uit de onderste helft van de samenleving het gevoel geven dat hij ertoe doet. Rectoren en docenten vertellen hoe fnuikend het voor deze groep studenten is als ze in het eerste halfjaar geen sociaal netwerk hebben opgebouwd. Dat vreet aan het zelfvertrouwen. 

Verder constateert Kirp dat rectoren en docenten van succesvolle universiteiten zeer goed beseffen dat studenten uit de onderste helft van de samenleving bovengemiddeld faalangstig zijn: alles wat gaat komen is onbekend en ongewis. Deze studenten zoeken bij voorbaat de oorzaak van studiefalen bij zichzelf. Ze twijfelen of ze wel voldoende capaciteiten hebben om een bachelorstudie met succes af te ronden. Iedere student ondervindt in het eerste studiejaar tegenslagen, en twijfel hoort bij studeren, maar een negatief zelfbeeld breekt veel Afro-Amerikaanse studenten, latinostudenten en studenten uit lage inkomensgezinnen al bij de eerste tegenslagen op. 

De voorbeelden laten zien dat rectoren en docenten die het zelfvertrouwen van deze studenten versterken en hun zelfbeeld in positieve richting weten om te buigen essentieel zijn. Alle studenten zijn door de selectie gekomen, ook die uit de onderste helft van de samenleving, en allemaal hebben ze een voldoende vooropleiding gevolgd. Vertel hun dat ze tegenslagen zullen krijgen, maar zeg erbij dat ze in het basis- en voortgezet onderwijs al hebben aangetoond dat ze kunnen leren. Geef ze jouw vertrouwen. Kirp laat zien dat succesvolle universiteiten het ondersteunen van deze studenten als veruit de belangrijkste strategische prioriteit benoemen. 

Kirp bezoekt ook Amherst College, een privaat topinstituut in Massachusetts: wit, 1800 bachelorstudenten die 60.000 dollar per jaar betalen, plus kost en inwoning. Het studiesucces ligt hier op 95 procent. Sinds 2003 heeft Amherst het beleid dat studenten uit lage inkomensgezinnen geen collegegeld en kost en inwoning hoeven te betalen. Ongeveer 10 procent komt nu uit deze groep. Maar dan beginnen de problemen pas. De school verschiet van een volledig witte school naar een instelling met ook Afro-Amerikaanse en latinostudenten. Was het eerder een school voor alleen kinderen uit rijke gezinnen, nu moeten studenten en docenten communiceren met intelligente medestudenten uit een heel ander deel van de samenleving. 

Dit levert bijvoorbeeld de volgende situatie op. Er rijdt een limo voor, de chauffeur draagt alle koffers naar de tweepersoonskamer, een vrolijke moeder inspecteert de kamer en dochterlief ziet dit aan. Even later stapt de huisgenoot met één koffertje uit de Greyhound-bus en wandelt naar dezelfde kamer. Beide 18-jarigen hebben nog nooit van hun leven iemand uit een andere bubbel ontmoet en moeten het nu met elkaar gaan rooien. Op een gedeelde kamer. Dat gaat niet altijd vanzelf goed, hebben ze intussen bij Amherst begrepen. 

Wat kunnen we in Nederland lerenvan deze analyse van het Amerikaanse hoger onderwijs? Wij hebben twee subsystemen, met verschil in doelen en in- en uitstroomniveaus. Nederland kent vanaf groep 3 van de basisschool tot en met de examenklas in het voortgezet onderwijs doorlopend toetsing, feedback, verwijzing en selectie op basis van de schoolprestaties. Als de leerling een niveau en profiel in het voortgezet onderwijs met succes afsluit, is de toegang tot aansluitend middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hbo of wetenschappelijk onderwijs gegarandeerd. Deze langdurige selectie heeft een veel grotere voorspellende waarde dan de decentrale selectie voor de poorten van de Amerikaanse universiteiten. Als het gaat om het opleiden van de beroepsbevolking, presteert het Nederlandse hoger onderwijs kwantitatief en kwalitatief aanzienlijk beter dan het Amerikaanse. Maar ook al doen we het anno 2020 beter dan de VS, ook het Nederlandse basis-, voortgezet én hoger onderwijs verspilt veel talent uit de onderste helft van de samenleving.

Hier is vooral de uitval in het eerste jaar van het hbo erg groot. Eerstegeneratiestudenten, studenten met een migratieachtergrond en/of studenten uit een gezin met een laag inkomen kennen de meeste uitval. Bovendien hebben ze na vijf jaar het minste studiesucces. Ik kan de invalshoek van Kirp onderschrijven: de precieze grootte van de uitval is van beperkt belang. Veel relevanter is de vraag of er bij docenten en hun bestuurders intrinsieke aandacht is voor de studenten uit ‘kansarme’ gezinnen. 

Veel hogescholen belijden met de mond dat studentsucces belangrijk is, maar je ziet er in de dagelijkse praktijk te weinig van terug. In lijn met de analyse van Kirp zouden we zeker aan de voorzitters en docenten van de hogescholen kunnen vragen waarom ook hier de inertie het wint van een doortastende aanpak van de uitval. Dan gaat het specifiek om vragen als waarom vallen studenten uit? Welke studenten vallen uit? Wat kunnen we eraan doen? Hoe monitoren we of onze acties succesvol zijn? En sturen we tijdig bij? Vergis ik me als ik constateer dat heel veel hogescholen de hoge uitval in het eerste opleidingsjaar nauwelijks serieus onderzoeken? En klopt het dat hogescholen bijzonder weinig onafhankelijk onderzoek doen naar de oorzaken ervan?

Hogescholen promoten in hun zelfbeeld veelvuldig dat ze de emancipatiemotor van onze maatschappij zijn. Er staat bijna nooit ‘willen zijn’, maar haast altijd ‘zijn’. Dat is een aantrekkelijke gedachte. Maar klopt ze ook? De werkelijkheid is dat studenten uit de onderste helft van de bevolking meer uitvallen en minder bachelordiploma’s halen dan hun medestudenten uit de bovenste helft. Studenten uit ‘kansarme’ gezinnen struikelen vaker in het eerste studiejaar. Een deel van hen krabbelt weer op en gaat het elders opnieuw proberen. Als je de data bekijkt zijn de basis- en middelbare school, de hogeschool en universiteit eerder schakels in de reproductie van ongelijke kansen dan emancipatiemotoren. Dat is geen prettige waarheid, maar wel erg belangrijk om onder ogen te zien.

De sociale wetenschappen hebben de stratificatie van alle beroepen veelvuldig in kaart gebracht. Ongelijke kansen zijn een zichtbaar kenmerk van onze samenleving. Diploma’s van mbo-praktijkopleidingen, mbo-4, hbo en universiteit zorgen voor verschillen in status en inkomen: een universitair diploma levert een baan op met meer complexiteit dan een hogeschooldiploma, meer ontwikkelkansen, een significant hoger lifetime-inkomen, een beter verdienende partner, kinderen die naar betere scholen gaan en nog veel meer andere voordelen. Ook de geestelijke en fysieke gezondheid en de levensverwachting verschillen per opleidingsniveau. 

Universiteit en hogeschool hebben beide hun plaats in de wetgeving, in het onderwijsstelsel en in de doorstroming naar beroep en samenleving. Jonge mensen beseffen heel goed dat de verschillende niveaus leiden tot verschillen in baan, salaris, partnerkeuze, woning en nog veel meer. 

Veel studenten hebben voldoende zelfvertrouwen en ambitie om overeenkomstig hun eigen maatstaf hoog te eindigen. Maar menig student uit de onderste helft van de Nederlandse samenleving heeft een matig of negatief zelfbeeld, is veel tijd kwijt aan bijbaantjes of voelt zich verplicht om thuis zorgtaken te verrichten, ontbeert familieleden die hem uit eigen ervaring kunnen begeleiden, heeft psychosociale problemen of voelt zich eenzaam aan de hogeschool of universiteit. 

Deze studenten zijn kwetsbaar. Zij kunnen alleen succesvol studeren als de docenten en studentendecanen op het juiste moment steun bieden. Scholen hebben de ongelijkheid niet veroorzaakt en kunnen die ook niet oplossen; wel kunnen ze zorgen voor meer gelijke kansen overeenkomstig ieders talent om een diploma van een bepaald niveau te halen.

Goed onderwijs is goed onderwijs voor iedereen. Gelijke kansen in het onderwijs komen nooit zomaar vanzelf, die moet je scheppen. Dat proces vraagt om uithoudings- en doorzettingsvermogen van bestuurders en docenten; het vraagt om een kritische geest binnen het docentenkorps en de wil om het steeds beter te doen. 

De kwaliteitsafspraken 2019-2024 tussen de minister en de hogeronderwijsinstellingen zijn een opstapje, maar niet meer dan dat. Extra geld blijkt nooit dé oplossing voor dit belangrijke probleem. Rectoren en docenten moeten een lagere uitval en een hoger studiesucces tot topprioriteit maken en er alles voor opzij zetten – dan lukt het en dat is de moeite meer dan waard, is de boodschap van David Kirp. 

Pim Breebaart

is oud-bestuursvoorzitter van de Haagse Hogeschool en lid van de recensieredactie van Th&ma

Deze recensie is gepubliceerd in magazine Th&ma, 2020 nr 4, p 96.