Overstretchen levert blessures op

Om het hoger onderwijs betaalbaar te houden wordt de beurs verruild voor een volledig leenstelsel. Studenten gaan meer schulden maken en ze gaan dus financieel in zich zelf investeren. De verwachting is dat dit ook zal leiden tot beter studiegedrag. Het zal het onderwijsrendement van hogescholen en universiteiten ten goede komen, denkt men.

Tegelijk wordt de marktwaarde van een diploma minder. Dat proces van waardevermindering is het gevolg van de enorme toename van het aantal studenten. Maar tegenwoordig is er nog een factor bij gekomen. Een deel van de afgestudeerden blijft langdurig werkloos. En van degenen die een baan krijgen werkt een groter deel onder zijn niveau. Weliswaar blijft gelden dat een hoger diploma meestal een grotere kans op werk en inkomen geeft. Maar het is voor de studenten met studieschulden helemaal niet meer zo vanzelfsprekend dat ze hun schulden later kunnen afbetalen.

En terwijl deze twee bewegingen worden gemaakt is de overheid bezig om de bekostiging van het hoger onderwijs aan een aantal kwaliteitscriteria te koppelen. De uitval en het onderwijsrendement worden sterk in de gaten gehouden. De instelling waar de student sneller studeert, zal meer subsidie gaan ontvangen. En kan het daardoor nog beter gaan doen.

Om de uitval te verkleinen en het studentsucces te vergroten moesten dit jaar alle eerstejaars studenten zich uiterlijk op 1 mei voor een studie aanmelden. Zo kunnen ze meedoen aan studiekeuzeactiviteiten van de opleiding waarvoor ze zich hebben aangemeld. De hogescholen en universiteiten hebben zich ertoe verplicht dat de juiste student op de juiste plek terechtkomt. Een vroege aanmeldingsdatum maakt proef studeren en een studiekeuzegesprek voor de poort mogelijk. Deze activiteiten leiden tot een studiekeuzeadvies van de universiteit of hogeschool. Dat klinkt mooi. Toch is het de vraag of de instrumenten die door bestuurders van hogescholen en universiteiten en de minister worden bedacht de bedoelde uitwerking zullen hebben. Het zou erg mooi zijn als het lukt. Maar de hoeveelheid werk die de instellingen zich hiermee op de hals halen moet opwegen tegen een zichtbare en evenredige verlaging van de uitval en verhoging van het rendement. Zo niet, dan zijn dit allemaal onproductieve uren.

Als je een gematigd optimist bent denk je nog wel even na. Uit de eerste onderzoeksgegevens van 2014 blijkt dat veel studenten net zo min als voorheen weten wat ze willen kiezen. Het proces van onderzekerheid en twijfel is door de 1 mei datum niet verkleind, het proces is wel opgerekt. Nederland kent een vroege selectie en fijnmazige voorsortering. Ongeveer de helft gaat naar algemeen vormend onderwijs en de andere helft naar beroepsonderwijs. Het gymnasium, atheneum en havo kennen steeds vier verschillende profielen, dat zijn dus al twaalf uitstroomrichtingen. Ongeveer de andere helft van de jeugd gaat naar het vmbo met vier niveau’s en meerdere profielen. Ook daar al gauw 16 uitstroomtracks. Dus al die middelbare scholieren zijn voorgesorteerd in bijna dertig tracks. Eerlijk gezegd is dat al een geweldige prestatie van het basis- en middelbaar onderwijs. En daarna wordt er veel fout gekozen. Fout kiezen wordt in de toekomst zowel voor de student als voor de hogeschool of universiteit kostbaar. Dat hoeft de gemeenschap niet te betalen, zeggen we. Het past in de geest van deze tijd. Het ligt in het verlengde van de idee van zelf verantwoordelijkheid dragen voor je eigen keuzes, maar er is geen bewijs dat het ook zo uitpakt. De VS, het land dat deze weg al intensiever en op veel grotere schaal bewandeld heeft, zit nu in een hopeloos uitzichtloze situatie met het hoger onderwijs. Ze noemen het een crisis en niet voor niets.

Een keuzeproces kent een aanbieder van onderwijs en een student die onderwijs uitzoekt. De eerste prijst zijn onderwijs aan met mooie perspectieven. De aanbieder overdrijft wel eens, zullen we maar zeggen. De tweede kent zijn eigen kwaliteiten nog onvoldoende, heeft afgezien van woorden toch weinig zicht op studeren, begrijpt nog niet wat de opleiding inhoudt en kan het beroep waarvoor hij gaat studeren alleen in vage termen beschrijven. Hij kan het niet overzien, maar moet een keuze maken.

Er is een vraag vanuit werkgevers om hogere beroeps opleidingen te ontwerpen die direct functioneel zijn voor het werk. Je moet de werknemer vanaf de eerste dag volledig kunnen inzetten. Daarom kent de opleiding eindtermen. De curricula worden overladen met real life projecten of stages in het echte werk. De vaardigheden krijgen meer nadruk dan het vormende en intellectuele karakter van de opleidingen. De identiteitsvragen die bij deze leeftijdsfase horen verruilen we voor de passie voor een beroep. Als je passie hebt dan ga je er hard voor studeren, zeggen we. Maar kun je passie van een achttienjarige vragen voordat hij geleerd heeft wat een beroep inhoudt? En is het wenselijk? Leidt het tot het gewenste doel? Die laatste vraag is moeilijk te beantwoorden.

We verwachten veel van de huidige generatie studenten. We verwachten ook veel van de hogescholen en universiteiten om de zeer complexe leerprocessen bij achttien- tot vijfentwintig jarigen goed te kunnen sturen. Misschien verwacht de samenleving ook wel te veel. En onder druk worden er een hoop activiteiten verzonnen waarvan de waarde discutabel is. We hebben in ieder geval iets gedaan. Ik denk toch maar steeds: het Nederlandse onderwijs presteert goed. Het kan nog beter, klopt. Maar om het nog beter te doen moeten er hele gerichte maatregelen genomen worden. Meestal nemen politici en bestuurders generieke maatregelen die voor iedereen gelden, die ook voor iedereen hetzelfde lijken te zijn. Maar vaak werken die generieke maatregelen voor iedereen anders. Om in dit proces een van de nadelen te noemen, je kunt nu al voorspellen dat de kinderen die minder sociaal, cultureel en economisch kapitaal van huis uit mee hebben gekregen het eerste uit de boot vallen. Ze hebben vaak geen ouders of familieleden die met de student mee kan denken voor en tijdens de studie. Het is een illusie dat de instelling dit tekort gemakkelijk kan opvangen. Niets dan goeds over mentoren en tutoren, maar het valt in het niet bij goede deskundige ouderlijke steun en vooral ook enige financiële steun. Het beleid om zowel student als instelling meer financiële verantwoordelijkheden te geven heeft aantrekkelijke kanten, maar het kent ook een groot nadeel. Waarschijnlijk veroorzaakt dit een grotere ontoegankelijkheid voor een deel van het jeugdig talent. Als dat gebeurt dan bijt het beleid in zijn eigen staart. Dan is wat gewonnen wordt aan studiesucces bij een deel van de studenten weer teniet gedaan of erger doordat we een ander deel van de talenten vermorsen. Tel uit je winst en verlies. En dat is precies de situatie waarin het hoger onderwijs van de Verenigde Staten zich nu bevindt. De deelname en het studiesucces van de low income student loopt terug. En daarmee ook de productiviteit van het hele hoger onderwijssysteem. En dat wordt in de VS door onderwijsdeskundigen als zeer zorgelijk omschreven. Het doel van de overheid om de uitval te verminderen en het studiesucces te verhogen is veel waard. Soms moeten we over de neveneffecten van de maatregelen gewoon nog wat langer nadenken, zou ik denken.

Dit artikel werd gepubliceerd in het blad Cascade, oktober 2014

Pim Breebaart