Fantaseren of innoveren?

Onze docenten en lectoren hebben de afgelopen jaren in toenemende mate artikelen en boeken gepubliceerd. Pareltjes zoals de “Lieve Hemel” en “Den Haag succesvol!?”. En dat alles gebaseerd op empirisch onderzoek. Nu is er een nieuw boek, geschreven door het lectoraat Pedagogiek van de Beroepsvorming, getiteld “Fantaseren of innoveren?” . Het object van studie zijn wijzelf, ons onderwijsproces en de onderwijsvernieuwing. Hebben onze onderwijsvernieuwingen het effect dat we ermee beoogden? Daarvoor moet je studenten, docenten en werkgevers interviewen. Je doet onderzoek, verzamelt data, analyseert en schrijft het op in een artikel. Frans Meijers c.s. hebben dat de afgelopen twee jaar gedaan. Het resultaat mag er zijn. Al lezende realiseer ik me hoe enorm belangrijk het is om onderzoek te doen en de nieuwe kennis die daaruit voortkomt met elkaar te delen. Deze groep onderzoekers heeft daarmee een knap staaltje werk geleverd en een mooie bijdrage geleverd aan onze inzichten in de succes- en faalfactoren van ons onderwijs. En meten is expliciet weten dat je sommige zaken nog niet weet.

Toch wil ik kritische vragen stellen over de kwaliteit van het onderzoek. Veel docenten scholen zich nu door deelname aan een kenniskring en onder begeleiding van een lector. Maar toch. Als je publiceert, wordt je de maat genomen. Dat is ook de bedoeling. Traditioneel zijn er belangrijke criteria voor goed onderzoek: zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Een onderzoeker zal zich over zijn methode van onderzoek moeten verantwoorden. Immers, de peers zullen moeten kunnen beoordelen of er methodologisch verantwoord is gewerkt. Terecht dat enige schrijvers in dit boek dat zelf al constateren. Een eerste vereiste is dat de onderzochte populatie groot genoeg is. Als dat niet het geval is dan kun je als goed gekozen tussenoplossing de tekst als vooronderzoek definiëren. Een ander belangrijke methodologische vereiste is dat een onderzoeker zichtbaar gebruik heeft gemaakt van eerder onderzoek. Dat kan nooit beperkt blijven tot Nederland, want dat is slechts een vlekje in de wereld van kennis. Een goed onderzoek baseert zich op de inzichten die reeds in de rest van de wereld over dat onderwerp bestaan. Dat blijkt niet uit alle teksten in dit boek, waarbij ik overigens vind dat Rainer Hensel, schrijvend over docentcompetenties, daar het beste in geslaagd is.

Naast de methodologie gaat het natuurlijk ook over de inhoudelijke resultaten van dit onderzoek. Is onderwijsvernieuwing een fabel of een feit? Werkt het positief in het studiesucces van onze studenten? Toen ik het boek uit had, had ik nog meer vragen dan ervoor. Dat is geen verwijt aan de onderzoekers, integendeel. Je kunt daar ook heel positief over oordelen. Wanneer en voor wie is onderwijsvernieuwing een succes en voor wie is het een teruggang? Al lezende worden daar zeer interessante analyses van gegeven en deze worden met veel nuances gepresenteerd. Op een dieper niveau denk ik soms te lezen dat de relatie leren en werken niet wordt geproblematiseerd. Een bedrijf, en zeker een beursgenoteerd bedrijf, heeft een zeer harde bovenmeester, de markt. Daar geldt vooral het presteren op korte termijn als hoogste goed. Dat heeft zo zijn voordelen, maar zeker ook nadelen. Een bedrijf is daarom a priori geen goede leeromgeving. Er wordt door sommige bedrijven wel van alles aan gedaan om dat te verbeteren, maar van een oude roestige damesfiets kun je toch nooit een snelle racefiets maken. Dit geldt eigenlijk voor alle arbeidsorganisaties, zij het niet voor alle even sterk. Arbeidsorganisaties zijn bijna altijd primair op en rond het werk georganiseerd. Het leren komt op de tweede plaats en krijgt alleen een gedeelde eerste plaats als er veel over gepraat wordt, begeleiders worden opgeleid, tijd wordt vrijgemaakt, en nog veel meer. In de bijdragen in dit boek wordt impliciet veel verwacht van stages, werk en duaal leren. Dit aspect vergt nauwgezet vervolgonderzoek en ik ben voorlopig onpartijdig in mijn oordeel. Tot slot nog een ander punt. Marieke Parijs roept een interessante discussie op over de machtsverhouding tussen de student en de docent. Haar stelling is dat de ongelijke machtsverhouding het leren van de student in de weg staat. Ze maakt dat zeker aannemelijk. Maar dan? Als de docent een stap terug doet dan gelden er eens te meer de machtsverhoudingen tussen de studenten onderling. En het is toch geen uitgemaakte zaak dat het vrije spel der krachten een betere leeromgeving schept dan de beschermende aanwezigheid van de docent? Het zou erg interessant zijn dit verder te onderzoeken.
Kortom, stof genoeg om over na te denken. Het lectoraat organiseert een symposium over dit boek op 29 juni as. van 13.00 tot 17.00 uur. Dat belooft een spannende middag te worden. Ik zou zeggen, geef de onderzoekers weerwoord, ze hebben het verdiend!!

Fantaseren of innoveren? Fabels en feiten in onderwijsvernieuwing – Schrijvers: Frans Meijers, Wâtte Zijlstra, Peter Menger, Marieke Parijs, Rainer Hensel, Ton de Keyser en Herman Telle.

gepubliceerd in Atrium | download PDF van dit column